Vroeger, toen ik nog een Petito Bambino Fiasco was, dacht ik altijd dat alles wat met tv of film te maken had heel erg vooruitstrevend was. Dat beeld werd versterkt toen ik in de pubertijd kwam, in een tijd dat de media zich aan het losmaken waren van de met fatsoen doordrenkte kneuterigheid van de naoorlogse jaren. Dus in mijn middeljeugd zag ik overal op posters en platenhoezen, in tijdschriften én op televisie, heuselijk getepelde borsten en hier en daar een incidenteel damesonderbosje verschijnen – vooral bij de VPRO weet ik mij nog te herinneren. Ik kreeg de indruk dat seks zich aan de achterkamers aan het ontworstelen was en het behoeft geen uitleg wat dat met een jong-adolescent doet. Maar toen ik er achter kwam dat mijn perspectief vooral werd ingegeven door mijn ontwakende hormoonhuishouding en niets met de werkelijkheid te maken had, was ik toch enigszins teleurgesteld.
Er kwamen wat barsten in mijn overtuiging toen ik eind jaren 1970 las over fotomodellen die werden geboycot om hun medewerking aan “nudy pictorials”. En ook pop- en filmsterren werden gekapitteld door de autoriteiten, omdat ze ergens bloot waren verschenen. Dat gebeurde allemaal in dezelfde tijd dat “Oh Calcutta” (1969) in Londen speelde; die musical die zo beroemd werd omdat de acteurs er contractueel naakt waren. Dus mijn verwarring groeide.
Mijn verwarring is voorbij en ondertussen denk ik te snappen hoe het werkt. De entertainmentindustrie, zowel in Europa als in de V.S., volgt een conservatieve culturele onderstroom alsof het een “normale” bedrijfstak is. In dit” geval houdt dat in dat seksualiteit misschien wel als onzedelijk kan worden opgevat, maar dat de opbrengsten aan de kassa ook belangrijk zijn. Er ontstaat zo dus een optimale – lees: “de meest opbrengende” – verdeling tussen zichtbaar bloot, seks en de eventuele publieke verontwaardiging die het oproept. Het gevolg: aan vrouwelijke acteurs wordt nogal eens gevraagd of ze “on set” in volle glorie uit de kleren willen gaan, terwijl het mannelijke geslachtsorgaan in de regel nog steeds een heet hangtaboe is.
Sinds de Oscar-nominaties van vorige week weet ik dat wat rassenintegratie betreft de entertainmentindustrie een authentieke dinosaurus is. En er is meer. Ik lees vandaag bijvoorbeeld ook een artikel over de nieuwe “X‑Files”, dat gaat over de systematiek achter de bezoldiging van beide hoofdrolspelers – Gillian Anderson en David Duchovny – die zo ongeveer in de vorige eeuw thuishoort. Er vindt op grote schaal onbeschaamde discriminatie plaats, zowel op huidskleur als op sekse als op leeftijd. En het zijn de acteurs behorend tot een traditioneel ondergeschoven demografische groep die aan het kortste eind trekken. Ofwel, er zijn dit jaar (weer) geen zwarte nominaties voor de Oscar, de zichzelf exhibitionerende (wat mij betreft geen probleem trouwens) acteurs zijn vooral vrouwen, de dames wordt traditioneel veel minder gage en winstaandeel betaald dan de heren en actrices die de grens van 40 overschrijden hebben moeite om nog aan werk te komen. Dat laatste geldt natuurlijk in het geheel niet voor de heren.
Hollywood, dat ik hier voor het gemak als pars pro toto gebruik, is conservatief en discriminatoir. En het is nog een bende slavendrijvers ook. Dat laatste heb ik opgepikt uit de documentaire “The Captains” (2011), gemaakt door William Shatner, beter bekend als kapitein James Tiberius Kirk van de (NCC 1709*) USS Enterprise. Zijn verhaal en dat van alle andere Star Trek kapiteins is onthutsend: allemaal hebben ze hun huwelijk zien stranden vanwege de inhumane werktijden die werden gehanteerd voor deze franchise. Hoezo ARBO-wetten? Kennelijk kan daar in die Amerikaanse studio’s nog van alles als het om uitbuiting gaat.
*) “No bloody A, B, C ór D.…”