Laat ik nu toch niet van alle academische input verstoken zijn geweest tijdens mijn korte verblijf in retraite. Het boek “The Moral Landscape” (2010) van Sam Harris is zo’n beetje het enige wat me in die zin niet is ontgaan. En het was niet oncharmant om deze notoire anti-religieus te lezen in het zo katholieke Italië.
Ik heb op deze blog wel vaker iets van Harris besproken – The End of Faith en A Letter to a Christian Nation – en het ziet er naar uit dat hij toch een van mijn favoriete denkers aan het worden is, naast Daniel Dennett en Richard Dawkins. Ik heb volgens zijn bibliografie in ieder geval nu al zijn boeken gelezen. Het waren er drie, dus een enorme prestatie is het niet.
The Moral Landscape voorziet mij in een behoefte. Er zat me namelijk al een hele tijd iets niet lekker, en dat is de waterscheiding die de doorsnee mens – en de doorsnee wetenschapper – legt tussen wetenschap en religie. Ik heb het me zelf ook vaak genoeg horen zeggen tijdens losse debatjes over de verhouding tussen die twee. “Wetenschap beschrijft een ander domein dan religie, en dus hoeven ze elkaar niet in de weg te zitten. De eerste houdt zich bezig met de natuurlijke wereld om ons heen waar de tweede vooral op het terrein van de moraliteit beweegt.” Daar tussenin pretendeert de wetenschap dan vooral niet normatief en alleen beschrijvend te zijn.
Mijn positie in dezen werd in hoge mate ingegeven door wellevendheid en het gebrek aan bereidheid om voor de zoveelste keer te moeten uitleggen wat wetenschap eigenlijk is, dat het door vaste regels wordt afgepaald en dat esoterische inzichten zoals Steiners gedrochtelijke antroposofie daar bijvoorbeeld niet bij horen. Ik heb namelijk ooit het idee gekoesterd dat je iemands religie of spirituele inslag moet respecteren. Wat religie betreft ben ik daarvan echter geheel genezen. In navolging van Harris en Dawkins ben ik tot het inzicht gekomen dat geen enkele godsdienst mijn respect waard is.
Een andere reden voor mijn aanvankelijke terughoudendheid naar gelovigen was de beschuldiging die ik regelmatig te horen kreeg over die “arrogante wetenschappers”.” Die schijnt elke leek op de lippen te liggen. Academici worden door de gewone arbeider en ander onverlicht volk vaak als hautain gezien en ze hebben op grond daarvan vaak een zeer negatieve mening over “die gestudeerden” – ondertussen vergetend dat elk aspect van hun leven ongeveer is vormgegeven door universitair onderlegde mensen. Zonder ingenieurs geen mobiele telefoon, zal ik maar zeggen.
De werkelijkheid wat die arrogantie betreft is duidelijk anders. In mijn volledige carrière ben ik nog geen arrogante wetenschapper tegen gekomen. Het lijkt eerder andersom te zijn: mensen die een zeer beperkte kennis van iets hebben willen die nog wel eens zwaar overdrijven, terwijl elke wetenschapper zeer goed weet wat zijn of haar beperkingen zijn en ook een redelijk inzicht heeft in de enormiteit van de kennis die hij niet heeft. Deze ingebakken bescheidenheid is een regel en geen uitzondering en is een essentieel onderdeel van het wetenschappelijke metier. Het zijn – naar ik zelf heb ervaren – vooral de welwillende amateurs die iets nieuws leren, die hun eigen trompet zeer vlijtig weten te blazen. Het vocaliseren van de eigen competentie lijkt omgekeerd evenredig te correleren met de feitelijkheid ervan. Een beetje jammer is dat wel.
Wat ik daar mee zeggen wil: ik houd mezelf niet meer terug als het om het torpederen van religie gaat en ook niet meer wat betreft de superioriteit van de wetenschap als denksysteem. Wat dat aangaat kan Jan met de Pet op het dak gaan zitten. En de illusie die iedereen heeft over hoe hij in elkaar zou zitten en hoe hij als (bio-elektrisch) systeem eigenlijk werkt – of beter: denkt te werken – kan me ook gestolen worden. De geest mag uit de fles zijn, maar in ons heeft hij nooit gezeten. Zij die hier nog in geloven worden door mij in ieder geval niet meer serieus genomen als het om het snappen van onze soort gaat.
De behoefte waarin Harris bij mij met zijn nieuwe boek voorziet komt op het volgende neer: Volgens Harris is het tijd dat de morele constructies die mensen een anker moeten geven om te kunnen oordelen over goed en kwaad, door de wetenschap worden onderzocht en bepaald – en niet door religie. Het algemeen leidende principe daarbij zou “welzijn” moeten zijn. Een maat daarvoor verkrijgt hij door middel van een directe meting op de toestand van het brein. Harris stelt dat het mogelijk moet zijn om te bepalen welke breintoestanden horen bij meer of minder welzijn van de mens. Op basis daarvan zou dan een moreel schema gebouwd kunnen worden. Ergo: wetenschap bepaalt dan wat moreel goed of slecht zou zijn op basis van waarnemingen van fenomenen – te weten hersentoestanden – in de fysieke wereld.
“Wat is dat toch geweldig”, denk ik dan. Harris is erg uitgebreid in het beschrijven van de indicatoren voor goed en slecht, welzijn en on-welzijn, gewenst en ongewenst gedrag, socio- en psychopathie. En hij doet dit alles op basis van echte kennis. Hij verlaat daarbij het eeuwenoude inzicht dat er een messcherpe grens zou lopen tussen feiten en waarden en komt tot de gedachte dat die twee spijkerhard aan elkaar vast zitten – zo een opening biedend voor een wetenschappelijke gefundeerde moraal die wel degelijk waardeoordelen kan genereren.
Harris geeft daarbij aan hoe acuut dat eigenlijk is. We laten het niet aan religies over om de werkelijke wereld te beschrijven, omdat we dan helemaal nergens komen. De geloofsinstituten die we kennen zijn daarvoor niet geschikt. Die opereren niet met echte kennis waarmee je iets kunt construeren in de stoffelijke wereld, maar slechts met pseudokennis waarin je moet geloven. Wederom: er zou geen mobiele telefoon op de wereld zijn gekomen als de bijbel door iedereen was aangenomen als accurate geschiedschrijving.
De natuurlijke wereld is het terrein van filosofen en wetenschappers. De religieuze roergangers kun je daarmee niet vertrouwen. Dus waarom zou je die jongens dan wel voor vol aanzien als het om de genese van een morele attitude gaat? Op grond waarvan zou je toch tot de conclusie kunnen komen dat zij daar op de een of andere manier goed in zijn? Toch zeker niet op basis van de Abrahamistische religieuze boeken – de christelijke bijbel, de islamitische koran en de joodse tenach – die vooral bol staan van de gewelddadige perversiteiten? Uit die misbaksels – die, indien nu geschreven, onder de huidige wetgeving waarschijnlijk verboden zouden worden als kinderporno en haatzaaiende vuilbekkerij – zou ik moeten halen wat goed en slecht is? Als ik niet zo zwaar getafeld had, zou ik nu schuddebuikend van het lachen van mijn stoel vallen.
Om het toch nog maar eens anders te zeggen: als je de moraliteit overlaat aan de gelovigen en hun teksten, dan kom je wel tot een wereld waarbij moraliteit los komt te staan van de natuurlijke wereld in het algemeen en van de “weldadige” hersenstaat – zo Harris propageert – van de mens in het bijzonder. Dat kan toch nooit de bedoeling zijn. Dat geeft de religieus een vrijbrief voor het uitkramen van de meest uitzinnige nonsense, waarbij hij nog het recht op het oordelen over goed en kwaad durft te claimen ook. Het moet niet veel gekker worden.
We moeten goed en kwaad gaan “meten” in dat hoofd en dan “weten” we pas echt iets. Op basis daarvan construeren we dan een moraliteit die leunt op de natuurlijke werkelijkheid en niet op een paar zwaar belegen sprookjes over omnipotente onzichtbare wezens met een chronisch slecht humeur.
Mij heeft het boek van Harris buitengewoon veel plezier gedaan, omdat het een irrationele kloof tussen feiten en waardesystemen heeft gedicht. Iedereen kan religie nu geheel uitsluiten van een leven in gezond verstand, zonder bang te hoeven te zijn om “slecht” te worden. Ik kende die angst al niet, maar Harris heeft het bijzonder netjes opgeschreven allemaal. In alle opzichten is dit boek een aanrader voor de verlichte geest.